Oudbouw van de Harmonie. Helaas zijn het hek en de luifel bij de 'restauratie' verwijderd.
Boven de poort en rechts-boven de rechten bibliotheek en links-onder de voormalige
biljartzaal
De oprichting van de Groninger Faculteit der Rechtsgeleerdheid
De rechtenfaculteit zit tegenwoordig voor het grootste deel in de
nieuwbouw van de Harmonie. Links, de glazen kast, de kantine. Op het plein het beeld
gemaakt door Martha Röling geplaatst t.g.v. het lustrum van de universiteit in 1999. Men
zegt wel dat het bij elke zonnestraal schever zakt en dat voor de sokkel die bekleed zou
moeten worden met een of andere soort hardsteen blijkbaar geen geld was
Op 28 juni van dit jaar herdacht de faculteit der rechtsgeleerdheid van Groningen het
feit dat zij vierhonderd jaar geleden was opgericht. Waarschijnlijk is het de eerste keer
in haar geschiedenis dat zij zo'n herdenkingsplechtigheid heeft georganiseerd. Die
spaarzaamheid duidt erop dat de gebeurtenis in de loop der tijden weinig aandacht heeft
getrokken en wellicht niet geheel onomstreden was. Is er eertijds wel rechtsgeldig een
faculteit opgericht? Wat is er eigenlijk gebeurd in 1596 en hoe moet men die gebeurtenis
juridisch interpreteren? Dat zijn de vragen die zich als het ware opdringen en waarop hier
in het kort wordt ingegaan.
Op 6 juli 1596 sprak Mello Brunsema, doctor in de beide rechten, doctor utriusque
iuris, een redevoering uit met de veelzeggende titel: Rede ter gelegenheid van een
nieuwe onderwijsinstelling, de Groninger juridische faculteit ofwel in het Latijn: Oratio
pro nova juridicae facultatis Groningae instituta praelectione.
Brunsema was benoemd tot Professor Institututionum, wij zouden nu zeggen tot hoogleraar in
de Inleiding in de Rechtsgeleerdheid. Het woord Institutionum duidt namelijk op de
Institutiones van keizer Justinianus, die in 533 na Chr. een inleidend leerboek onder die
benaming het licht had doen zien. Het was bestemd voor de 'naar de wetten hunkerende
jongelieden', cupidae legum iuventuti, en werd dadelijk aan het begin van het
rechtenonderwijs gedoceerd. Meer dan duizend jaar later, in de tijd van Brunsema, was het
nog steeds het leerboek waarmee men de rechtenstudie aanving. De Instituten bevatten niet
alleen de beginselen van het privaatrecht, maar ook die van het publiekrecht, strafrecht
en procesrecht. Zij zijn dus werkelijk een soort van encyclopedie van het recht en als
zodanig uiterst geschikt als inleidingsboek.
Wapen van de universiteit van Leuven
De rede van Brunsema bevat inhoudelijk eerlijk gezegd niet veel nieuws. Zij is een
lofzang op het Romeinse recht, dat in alle toonaarden om zijn voortreffelijkheid wordt
geprezen. Op zichzelve is dat natuurlijk leuk en ik kan het niet genoeg horen, maar voor
de lezers en toehoorders van dit soort redes is het toch obligate kost, die bovendien
zonder een vleugje oorspronkelijkheid wordt opgediend. Na een nogal schoolse opsomming van
de verschillende onderscheidingen in het recht - menselijk en goddelijk recht, publiek- en
privaatrecht, materieel recht en procesrecht enz. - stopt Brunsema abrupt en is de
redevoering ten einde. Neen, niet de inhoud van de rede is van groot belang, maar het feit
dàt zij is gehouden. Daarmee was namelijk de nieuw opgerichte faculteit een feit. Want
wanneer we nagaan welke juridische vereisten er aan de stichting van een universiteit of
van een faculteit moeten worden gesteld, dan zijn dat er niet meer dan het besluit zo'n
instelling in het leven te roepen, afkomstig van een soevereine overheid, dat wil zeggen
van een overheid die bevoegd is zulk een besluit te nemen. In de vroege Middeleeuwen waren
er slechts twee van zulke soevereine machten, namelijk de keizer en de paus. Zij hadden in
het christelijke Europa de hoogste autoriteit. De eerste universiteiten zijn dan ook
keizerlijke of pauselijke universiteiten. Met name de paus achtte zich bij uitstek de
bevoegde instantie voor de oprichting van deze instellingen van kennis en wetenschap.
Kennis was immers een gave Gods en moest dus over de mensheid worden verspreid, zo vond
men. De oudste universiteit in de Nederlanden is dan ook een pauselijke universiteit. Het
is de
'universiteit van Leuven', die in 1425 is gesticht.
Eén van de, helaas afgebroken, merkwaardigste gebouwen in Groningen,
de Walburg op het Martinikerkhof
De reformatie bracht een breuk teweeg met het dubbele Roomse gezag, dat van de Roomse
keizer en van de Roomse paus. Er stonden allerlei vorsten op die zich in wereldlijk
opzicht als soeverein gedroegen en zich een status verwierven die de koning van Frankrijk
zich al enkele eeuwen had toegeëigend. Hij immers was keizer in zijn koninkrijk: princeps
in regno suo en beschouwde zich dus niet aan de Roomse keizer ondergeschikt. De
vorsten die het reformatorische kamp hadden gekozen gingen nog een stap verder en maakten
zich ook los van het pauselijk gezag. Van belang is de zogenaamde godsdienstvrede van
Augsburg in 1555, die bepaalde dat iedere vorst de heersende religie van zijn streek of
land kon bepalen: cujus regio illius et religio. In de tweede helft van de
zestiende eeuw had er als gevolg van onder andere die uitkomst van de vrede van Augsburg
een ware explosie van nieuwe universiteiten plaats, meest van reformatorische snit. Na het
concilie van Trente kwam daar een tweede golf van contra-reformatorische universiteiten
bij.
De Noord-Nederlandse universiteiten zijn alle van oorsprong reformatorisch van aard.
Hun stichting heeft alles te maken met het soevereiniteitsvraagstuk, dat ontstond na de
afzwering van Philips II als soeverein in 1581. Na enig praktisch en theoretisch
geharrewar verklaarde ieder gewest afzonderlijk zich soeverein en eigende zich daarmee de
bevoegdheid toe een universiteit te stichten. De Leidse universiteit was nog gesticht
vóór de afzwering en ontleende haar status dus nominaal aan Philips. Franeker was de
tweede vestiging en ontleende zijn gezag aan de gewestelijke staten van Friesland.
Het gewest Groningen, of liever gezegd Stad en Lande ontstond in 1594 na de verovering van
de stad door stadhouder Willem Lodewijk. Toen kon men pas over de stichting van een
universitaire instelling gaan denken, maar wegens het oorlogsgeweld en ook wegens de
veelvuldige meningsverschillen tussen Stad en Land kwam men niet verder dan de oprichting
van een faculteit en de benoeming van een hoogleraar in de Inleiding van het recht. Het
besluit daartoe werd eind 1595 genomen. Er ligt dus een formeel juiste handeling van een
soevereine overheid ten grondslag aan de stichting van de Groningse rechtsgeleerde
faculteit en er is derhalve geen enkele reden de rechtsgeldigheid ervan in twijfel te
trekken.
De rede van Brunsema, gehouden ten overstaan van de vertegenwoordigers van die soevereine
overheid, is de verwerkelijking van het oprichtingsbesluit en kan worden beschouwd als de
inwijdingsceremonie. De nieuwe faculteit was juridisch en daadwerkelijk een feit.
Een eeuwgenoot van Brunsema, degene die als stichter van het Ubbena
gasthuis te boek staat, Jacob Lubberts
De eenmansfaculteit mocht dan wel een legale status hebben, haar werkelijke betekenis
is gering, zo niet nihil geweest. Al op de dag na zijn rede, op 7 juli 1596, is Brunsema
begonnen met college te geven en in handschrift is een gehele cursus in de Instituten
overgeleverd. Uit het bestaan van deze cursus mag je toch opmaken dat hij leerlingen heeft
gehad. Er is er echter niet één bij naam overgeleverd. Groot kan de belangstelling dus
niet geweest zijn. In feite was zij zo gering dat de Ommelanden in 1598 alweer met het
experiment wilden stoppen. Brunsema heeft zijn professoraal bestaan gerekt tot 1601,
althans kreeg tot dat jaar salaris uitbetaald, maar van zijn activiteiten is op dat ene
college na niets bekend. Na 1601 kreeg hij een aanstelling als controleur op het beheer
van de kerkelijke goederen in Groningen en Drente. Evenals na de ineenstorting van het
communisme de vrijgekomen staatseigendommen in een Treuhand werden ondergebracht, zo waren
ook de in beslag genomen kerkelijke bezittingen onder beheer gesteld en kennelijk werden
er toen nogal wat malversaties gepleegd, zoals dat ook nu in de voormalige oostbloklanden
geschiedt. In of omstreeks 1611 is Brunsema gestorven. Hij heeft de oprichting van de
universiteit in 1614 dus niet meer meegemaakt.
Wat er ook zij van het succes van de faculteit tussen 1596 en 1614, haar rechtsgeldige
oprichting blijft als een onloochenbaar feit staan. Als men de levenslopen van de
verschillende universiteiten bestudeert, dan stuit men voortdurend op daadwerkelijke
onderbrekingen van wetenschappelijke activiteiten, die echter het rechtsgeldig bestaan
niet hebben aangetast. Men denke alleen maar aan de sluitingen van verschillende
universiteiten tijdens de jaren van de tweede wereldoorlog.
De conclusie is derhalve duidelijk en tweeledig. Ten eerste heeft onze faculteit er goed
aan gedaan haar 400-jarig bestaan te vieren. In de tweede plaats mag aan de gebeurtenis
een zodanig gewicht worden toegekend dat zij anders dan helaas geschied is, niet onvermeld
had mogen blijven in de jaarlijkse opsomming van de lotgevallen van onze universiteit.
Naschrift: Wil men meer weten over de persoon van Mello Brunsema, dan kan men
dat vinden in het proefschrift van Mevr. M.J.A.M. Ahsmann, Collegia en colleges, Groningen
1990 en in de Inleiding die T.J. Veen heeft geschreven bij de facsimile-uitgave van de
redevoering van Brunsema. Deze uitgave is tevens van een vertaling voorzien van de hand
van F. Akkerman, T.J. Veen en A.G. Westerbrink. Zij is verschenen als nr 6 van de
Mededelingen van het rechtshistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, 1967.
Prof. mr J.H.A. Lokin
Ga naar
van
Rechtsgeschiedenis RuG
Deze pagina is een poging de
feitelijke toestand weer te geven,
zoals die de maker, R.J.H. Brink,
op bovenstaande ( ... )
genoemde moment bekend was