Eerdere Volgende

 

Semel heres semper heres
(eenmaal erfgenaam, altijd erfgenaam)

Berolini

Prota - Erfrecht

§ 5 (en 9)

Het testament

Zoals wij al hebben gezegd, traden de regels van het erfrecht bij versterf slechts in werking indien er geen testament gemaakt was. De testamentaire erfopvolging ging vóór die bij versterf. Keizer Justinianus leidde het woord testamentum af van testatio mentis hetgeen betekent verklaring van de wil:

I. 2, 10 pr: Testamentum ex eo appellatur, quod testatio mentis est. Het testament wordt zo genoemd omdat het een testatio mentis, dat wil zeggen een verklaring van de wil is.

Een testament of uiterste wil is de herroepelijke verklaring van hetgeen men wil dat na zijn dood zal geschieden. Modestinus:

D. 28, 1, 1 Modestinus libro secundo pandectarum: Testamentum est voluntatis nostrae iusta sententia de eo, quod quis post mortem suam fieri velit. Een testament is de juiste verklaring van onze wil met betrekking tot hetgeen iemand wil dat na zijn dood zal geschieden.

Te allen tijde is het mogelijk die wil weer te veranderen; de uiterste wilsverklaring is, zoals gezegd, herroepelijk:

D. 34, 4, 4 Idem (Ulpianus) libro trigesimo tertio ad Sabinum: Quod si iterum in amicitiam redierunt et paenituit testatorem prioris offensae, legatum vel fideicommissum relictum redintegratur: ambulatoria enim est voluntas defuncti usque ad vitae supremum exitum. Maar als men opnieuw vriendschap met elkaar heeft gesloten en de erflater heeft spijt van zijn vroegere wrok, dan wordt het nagelaten legaat of fideïcommis weer in ere hersteld; want de wil van de erflater is veranderlijk tot aan het uiteinde van zijn leven.

Art. 4:922 BW omschrijft het testament of uiterste wil als 'eene akte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil dat na zijnen dood zal geschieden, en welke akte door hem kan worden herroepen'. In één geval kan de uiterste wil niet meer herroepen worden, namelijk indien de erflater de controle over zijn verstand heeft verloren. Aan de erflater werd en wordt immers de eis gesteld dat hij op het tijdstip van het maken van het testament in het bezit was van zijn geestelijke vermogens; testamenten van krankzinnigen en onmondige kinderen waren en zijn dus nietig:

D. 28, 1, 2 Labeo libro primo posteriorum a Iavoleno epitomatorum: In eo qui testatur eius temporis, quo testamentum facit, integritas mentis, non corporis sanitas exigenda est. Bij de erflater is op het tijdstip waarop hij het testament maakt geen lichamelijke gezondheid, maar wèl helderheid van geest vereist.

Art. 4:942 BW bepaalt dat men 'tot het maken of herroepen van eenen uitersten wil zijne verstandelijke vermogens moet bezitten'.

Anders dan tegenwoordig was het voor de geldigheid van het Romeinse testament noodzakelijk dat het de benoeming van een erfgenaam bevatte. Zonder zo'n erfstelling, heredis institutio, was het Romeinse testament ongeldig. De erfstelling moest aan het begin van het testament staan; beschikkingen die vóór de erfstelling waren geplaatst waren oorspronkelijk nietig. Steeds moest de erfgenaam met name worden genoemd: Titius heres esto, Titius zal mijn erfgenaam zijn.[1]

Een erfstelling kon geschieden onder opschortende voorwaarde, niet onder ontbindende voorwaarde; de regel gold immers: eenmaal erfgenaam, altijd erfgenaam, semel heres, semper heres. Was de voorwaarde onmogelijk ('gij zult mijn erfgenaam zijn als gij met Uw vinger de hemel zult aanraken') of onzedelijk ('gij zult mijn erfgenaam zijn als gij een diefstal pleegt'), dan bleven de erfstelling en het testament desondanks geldig, maar werd zo'n voorwaarde als niet geschreven beschouwd:

D. 28, 7, 1 Ulpianus libro quinto ad Sabinum: Sub impossibili condicione vel alio mendo factam institutionem placet non vitiari. Men is het erover eens, dat een erfstelling die is gemaakt onder een onmogelijke of anderszins foutieve voorwaarde, daardoor niet ongeldig wordt.

Zou zo'n voorwaarde daarentegen gehecht zijn geweest aan een verbintenis, dan zou dat de nietigheid van de verbintenis ten gevolge hebben gehad.[2] In het Nederlandse recht geldt hetzelfde onderscheid.[3]

Naast de verplichte erfstelling kon men andere beschikkingen treffen, die al dan niet van vermogensrechtelijke aard waren. De beschikkingen van vermogensrechtelijke aard, bijvoorbeeld legaten, heten makingen. Niet van vermogensrechtelijke aard, dus geen making is bijvoorbeeld de benoeming van een voogd.

Zoals wij al meermalen hebben gezegd was één van de grote lacunes in het Romeinse recht het ontbreken van een registerstelsel[4] en dat wreekte zich ook hier. Terwijl bij ons alle testamenten zijn geregistreerd in het centrale testamentenregister in Den Haag, kon het in Rome gebeuren dat plotseling een testament, of ook een jonger testament werd gevonden waar niemand van had geweten. Ook was het gevaar van vervalsingen bijzonder groot. Om de openbaarheid zoveel mogelijk te waarborgen en tegen vervalsingen zoveel mogelijk te waken hebben de Romeinen verschillende vormvereisten gesteld, die wij niet alle zullen bespreken. Voldoende is te weten dat het testament tenslotte is geworden tot een schriftelijke verklaring, voorzien van een dagtekening en gezegeld - de Romeinen ondertekenden aanvankelijk niet, maar zegelden met een zegelring - door de erflater en zeven getuigen; het hoefde niet door de erflater eigenhandig te zijn geschreven, zoals Paulus getuigt:

Hij die zijn handen heeft verloren kan toch een testament maken, hoewel hij niet kan schrijven.[5]

bulletheredis institutio: erfstelling
bulletsemel heres semper heres: eenmaal erfgenaam, altijd erfgenaam
bullettestatio mentis: wilsverklaring
bulletTitius heres esto: Titius zal mijn erfgenaam zijn

 

 
§ 9

De aanvaarding der nalatenschap

De vrijwillige erfgenaam die tot de nalatenschap geroepen was, moest haar, desgewenst, nog wel aanvaarden. Er verliep derhalve steeds enige tijd tussen de delatio en de aanvaarding, aditio. In die tussentijd was de nalatenschap onbeheerd, hereditas iacens: zij behoorde niet meer aan de erflater, die immers gestorven was, en nog niet aan de erfgenaam, die nog niet had aanvaard. Naar gelang het concrete geval fingeerde men nu eens dat de nalatenschap aan de erflater toebehoorde, als ware hij nog in leven, dan weer dat de onbeheerde nalatenschap al aan de erfgenaam toebehoorde en soms ook wel dat zij een res nullius was, een zaak dus die aan niemand toebehoorde. De wonderlijke gevolgtrekking die sommige juristen verbonden aan de laatste zienswijze was dat het wegnemen van een nalatenschapszaak geen diefstal was.

D. 47, 19, 6 Paulus libro primo ad Neratium: Si rem hereditariam, ignorans in ea causa esse, subripuisti, furtum te facere respondit. Paulus: rei hereditariae furtum non fit sicut nec eius, quae sine domino est, et nihil mutat existimatio subripientis. Als gij een onbeheerde nalatenschapszaak hebt ontvreemd terwijl gij niet wist dat zij die hoedanigheid had, dan heeft hij (Neratius) als zijn mening gegeven dat gij diefstal pleegt. (Daarentegen) Paulus: van een nalatenschapszaak is geen diefstal mogelijk net zomin als van een zaak die geen eigenaar heeft. Of de ontvreemder op de hoogte is, maakt geen verschil.

Hoe het ook zij, zodra zij eenmaal aanvaard was ging de nalatenschap voor altijd op de erfgenaam over: eenmaal erfgenaam, altijd erfgenaam, semel heres semper heres. De aanvaarding had bovendien wat wij noemen terugwerkende kracht, dat wil zeggen achteraf werd zij geacht te hebben plaatsgevonden op het tijdstip van de delatio, dat wil zeggen op het tijdstip van de dood van de erflater. Florentinus:

D. 29, 2, 54 Florentinus libro octavo institutionum: Heres quandoque adeundo hereditatem iam tunc a morte successisse defuncto intellegitur. Heeft de erfgenaam eenmaal aanvaard, dan wordt hij geacht reeds vanaf de dood de overledene te zijn opgevolgd.

Paulus:

D. 50, 17, 138 pr. Paulus libro vicesimo septimo ad edictum: Omnis hereditas, quamvis postea adeatur, tamen cum tempore mortis continuatur. Iedere nalatenschap wordt, ook al wordt zij later aanvaard, toch vanaf het tijdstip van overlijden voortgezet.

Art. 4:1093 BW bepaalt: 'Het aanvaarden eener erfenis heeft eene terugwerkende kracht tot op den dag waarop dezelve is opengevallen'. Deze bepaling strookt niet met de uitgangspunten van ons erfrecht, dat geen aanvaarding kent. Krachtens het saisine-beginsel is men immers dadelijk, dat wil zeggen op het ogenblik van de dood van de erflater, erfgenaam. De aanvaarding heeft bij ons dan ook een geheel andere betekenis dan zij heeft voor de vrijwillige erfgenaam in het Romeinse recht. Aanvaarding bij ons betekent niet meer dan dat men afstand doet van de mogelijkheid van verwerping. Het is bij ons dan ook eerder zo dat de verwerping terugwerkende kracht heeft. Heeft men eenmaal verworpen, dan wordt men geacht nooit erfgenaam te zijn geweest.

Door de terugwerkende kracht van de aanvaarding werd in het Romeinse recht de eenheid van erflater en erfgenaam bewaard. De erfgenaam was immers, zoals wij al meermalen hebben gezegd, het verlengstuk van de erflater en gold als het ware als dezelfde persoon. Men kan dat bijvoorbeeld zien aan de regeling van de goede trouw bij de verkrijgende verjaring: het bezit van de erfgenaam gold als zijnde te kwader trouw indien de erflater te kwader trouw was geweest, ongeacht de goede trouw van de erfgenaam persoonlijk en omgekeerd.

Stierf de vrijwillige erfgenaam voordat hij had aanvaard, dan konden zijn erfgenamen over het algemeen niet meer aanvaarden: anders gezegd, de delatio vererfde niet.

Hoe nu geschiedde de aanvaarding door de erfgenaam? Zij kon uitdrukkelijk geschieden door middel van een bijzonder daarop gerichte wilsverklaring. Zij kon ook stilzwijgend geschieden, door het verrichten van handelingen die deden blijken dat men zich als erfgenaam beschouwde. Zo gedroeg men zich als erfgenaam, door bijvoorbeeld goederen uit de nalatenschap te verkopen of vorderingen van de erflater te innen, etc. Of een bepaalde handeling gold als het gedrag van een erfgenaam, pro herede gestio, kon niet steeds in het algemeen gezegd worden. Zo gold het verkopen van snel bederfelijke waren uit een nalatenschap niet als zodanig, maar als een noodzakelijke beheershandeling; het verkopen van een huis was daar entegen wèl een pro herede gestio:

D. 29, 2, 20 pr. Ulpianus libro sexagesimo primo ad edictum: Pro herede gerere videtur is, qui aliquid facit quasi heres. et generaliter Iulianus scribit eum demum pro herede gerere, qui aliquid quasi heres gerit: pro herede autem gerere non esse facti quam animi: nam hoc animo esse debet, ut velit esse heres. ceterum si quid pietatis causa fecit, si quid custodiae causa fecit, si quid quasi non heres egit, sed quasi alio iure dominus, apparet non videri pro herede gessisse. Híj wordt geacht zich als erfgenaam te gedragen die iets doet alsof hij erfgenaam is. Ook Julianus schrijft dat over het algemeen pas hij zich als erfgenaam gedraagt die iets als ware hij erfgenaam doet. Dat zich gedragen als erfgenaam is niet zozeer een feitelijke kwestie, als wel één van de geest; want hij moet de geestesgesteldheid hebben erfgenaam te willen zijn. Maar als hij iets doet uit plichtsbesef, als hij iets ter bewaring van een zaak doet, als hij iets doet niet als ware hij erfgenaam maar als was hij krachtens een ander recht eigenaar, dan moet men daar kennelijk geen gedrag als erfgenaam in zien.

De erflater kon in zijn testament bepalen dat de aanvaarding slechts binnen een bepaalde termijn - gewoonlijk 100 dagen - zou kunnen plaatshebben. Had hij geen termijn bepaald, dan kon de benoemde erfgenaam in beginsel onbepaalde tijd met het aanvaarden wachten. De daaruit ontstane onzekere toestand was bijzonder onaangenaam voor de schuldeisers van de nalatenschap; zolang er immers geen erfgenaam was, was er ook nog niemand die zij tot betaling der nalatenschapsschulden konden aanspreken. Daarom konden die schuldeisers van de aangewezen erfgenaam in rechte eisen dat hij zijn keus bepaalde; weigerde hij daarop in te gaan, dan werd hij geacht niet te hebben aanvaard, zodat de volgende erfgenaam aan de beurt kwam. Hij kon echter ook de praetor verzoeken hem alsnog een termijn van beraad, tempus deliberandi, toe te staan:

D. 28, 8, 1, 1 en 2 Ulpianus libro sexagesimo ad edictum: Ait praetor: `si tempus ad deliberandam petet, dabo'. Cum dicit tempus nec adicit diem, sine dubio ostendit esse in ius dicentis potestate, quem diem praestituat: D. 28, 8, 2 Paulus libro quinquagesimo septimo ad edictum: itaque pauciores centum dierum non sunt dandi. De praetor zegt: als iemand om een termijn van beraad verzoekt, zal ik die geven. Daar hij `termijn' zegt, en er niet aan toevoegt hoeveel dagen, geeft hij ongetwijfeld aan dat het in de macht van de rechter ligt een dag vast te stellen. In ieder geval mag die termijn niet minder dan honderd dagen bedragen.

Ons BW geeft in art. 4:1071 een termijn van vier maanden met de mogelijkheid van verlenging. Binnen die termijn, zo staat er te lezen in art. 4:1072 lid 1, kan de erfgenaam niet worden genoodzaakt de hoedanigheid van erfgenaam aan te nemen. Ook deze bepaling strookt niet met het saisine-beginsel. Zij wil dan ook niets anders zeggen dan dat de schuldeisers van de nalatenschap geen verhaal kunnen nemen op de erfgenaam gedurende het beraad; zij moeten met het innen van hun vorderingen wachten tot zijn beslissing.

bulletaditio: aanvaarding
bulletdelatio: geroepen zijn tot de nalatenschap
bullethereditas iacens: onbeheerde nalatenschap
bulletpro herede gestio: het zich gedragen als erfgenaam
bulletres nullius: zaak die aan niemand toebehoort
bulletsemel heres semper heres: eenmaal erfgenaam, altijd erfgenaam
bullettempus deliberandi: termijn van beraad

 

Voetnoten

[1]: Vgl. de definitie van erfstelling in art. 4:1001 BW: Erfstelling is eene uiterste wilsbeschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen de goederen geeft, welke hij bij zijn overlijden zal nalaten, het zij in het geheel, hetzij voor een gedeelte, zoo als de helft, een derde.

[2]: Zie V 32.

[3]: Vgl. art. 4:935 BW: In alle uiterste wilsbeschikkingen worden de voorwaarden, die onverstaanbaar of onmogelijk zijn, of die met de wetten en goede zeden strijden, voor niet geschreven gehouden. Daarentegen art. 3:40 lid 1 BW: Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.

[4]: Zie PF 10, Z 70.

[5]: D. 28, 1, 10 Paulus libro tertio sententiarum: Qui manus amisit testamentum facere potest, quamvis scribere non possit.

 

 

 

 

 


 

Ga naar  Hoofdmenu Hogere  van Rechtsgeschiedenis RuG

Deze pagina is een poging de feitelijke toestand weer te geven,
zoals die de maker, R.J.H. Brink,
op bovenstaande
( ... ) genoemde moment bekend was

Aanvullingen en/of suggesties aanbevolen: rjhbrink@hotmail.com

 
Geschiedenis
RuG
Faculteit
Wat doen we?
GOM
Subseciva
Samenwerking Medewerkers
Byzantijnse bibliografie
Studs Tentamen
Caroussel
Adagia
Vakken Strikt wetenschappelijk