|
Omnia iudicia pecuniaria sunt
|
D. 48, 7, 7 Callistratus libro quinto de cognitionibus: Creditores si adversus debitores suos agant, per iudicem id, quod deberi sibi putant, reposcere debent: alioquin si in rem debitoris sui intraverint id nullo concedente, divus Marcus decrevit ius crediti eos non habere. verba decreti haec sunt. 'Optimum est, ut, si quas putas te habere petitiones, actionibus experiaris: interim ille in possessione debet morari, tu petitor es.' et cum Marcianus diceret: 'vim nullam feci': Caesar dixit: 'tu vim putas esse solum si homines vulnerentur? vis est et tunc, quotiens quis id, quod deberi sibi putat, non per iudicem reposcit. non puto autem nec verecundiae nec dignitati nec pietati tuae convenire quicquam non iure facere. quisquis igitur probatus mihi fuerit rem ullam debitoris non ab ipso sibi traditam sine ullo iudice temere possidere, eumque sibi ius in eam rem dixisse, ius crediti non habebit'. | Als schuldeisers optreden tegen hun schuldenaren, dan moeten zij dat wat zij menen dat hun verschuldigd is opeisen door de tussenkomst van een rechter: Wijlen keizer Marcus Aurelius heeft verordend dat zij anders, als zij zonder toestemming een zaak van hun schuldenaar hebben ingepikt, geen vorderingsrecht hebben. De tekst van die verordening luidt als volgt: 'Wanneer gij meent een vordering te hebben, dan verdient het de voorkeur deze op te eisen met een actie. In de tussentijd moet uw tegenpartij in het bezit van de betwiste zaak blijven en zijt gij de eiser.' En toen (de jurist) Marcianus zei: 'Maar ik heb toch geen geweld gepleegd?', toen antwoordde de keizer: 'Meent gij dat er alleen sprake is van geweld als er mensen bij gewond raken? Van geweld is al sprake zodra iemand dat wat hij meent dat hem schuldig is opeist anders dan door tussenkomst van een rechter. Ik ben van mening dat het niet met uw eerlijkheid, waardigheid en fatsoen overeenkomt iets anders te doen dan procederen. Daarom zal niemand een vorderingsrecht hebben van wie mij wordt aangetoond dat hij een zaak van zijn debiteur in zijn bezit heeft gekregen zonder dat die zaak door de debiteur zelf aan hem is overgedragen, zonder tussenkomst van enige rechter, zómaar, dus door eigen rechter te spelen.'. |
In slechts een enkel geval is eigenrichting toegestaan. In het Romeinse recht is eigenrichting geoorloofd bijvoorbeeld in het geval waarin de bestolene de gestolen zaak eigenmachtig onder de dief terugneemt. Protesteert de dief daartegen en beroept hij zich op de bescherming die iedere bezitter van een zaak heeft - en de dief is bezitter -, dan kan de bestolene dit beroep op de bezitsbescherming ontkrachten met het verweer dat het bezit 'met geweld of op heimelijke wijze', vi aut clam, is verkregen. Doordat dit verweer aan de bestolene toekomt, verschaft hij zichzelf zijn recht wanneer hij de gestolen zaak bij de dief weghaalt; zijn daad is een daad van geoorloofde eigenrichting.[2] In het Nederlands recht wordt aan de eigenaar van een erf de mogelijkheid gegeven om de overhangende beplanting van de buurman eigenmachtig weg te snijden en zich toe te eigenen, nadat de buurman tevergeefs is aangemaand het te doen. Zonder aanmaning mogen doorschietende wortels worden weggehakt en toegeëigend (art. 5:44 BW).
condemnatio: veroordeling | |
iudicatum: vonnis | |
litis aestimatio: schatting van het voorwerp van de rechtsstrijd | |
omnia iudicia pecuniaria sunt: alle veroordelingen worden in geld uitgedrukt | |
vi aut clam: met geweld of op heimelijke wijze (art. 3:125 BW) |
De procesovereenkomst
Wanneer tot tevredenheid van elk van beide partijen de formula was samengesteld met behulp van de in het edict van de praetor voorgeschreven clausules, naderde het ogenblik waarop het overeengekomene ten overstaan van de praetor plechtig werd vastgelegd en door het machtswoord van de praetor werd bezegeld. Dat tijdstip was van uitzonderlijk groot belang en werd genoemd de litis contestatio, hetgeen wij zullen vertalen met procesovereenkomst.[3]
Wat nu maakte deze procesovereenkomst zo bijzonder, zodat zij als het ware de spil van het gehele formulaproces was? Die bijzonderheid was niet alleen gelegen in het feit dat de rechter nu definitief werd aangewezen en de in de formula neergelegde geschilpunten nu definitief werden vastgesteld en bevroren. Er geschiedde nog iets anders, iets paradoxaals op het ogenblik van de litis contestatio. Het machtswoord van de praetor hield niet alleen de goedkeuring van de actie in, maar had tegelijkertijd het tenietgaan van de actie, consumptio actionis ten gevolge. Men moet zich dat zo voorstellen dat de door partijen in het geding gebrachte rechtsbetrekking tenietging. Daarvoor kwam een andere rechtsbetrekking in de plaats, die echter afhankelijk was van de veroordeling van de gedaagde door de rechter; er kwam met andere woorden een voorwaardelijke rechtsbetrekking voor in de plaats, waarbij de voorwaarde bestond uit het veroordelende vonnis. Volgde immers een vrijspraak, dan bleek daaruit dat van de in het geding gebrachte rechtsbetrekking tussen eiser en gedaagde geen sprake was. De vrijspraak constateert immers steeds het ontbreken van de oude rechtsbetrekking tussen partijen. Men heeft deze vervanging van de oude rechtsbetrekking door een (voorwaardelijke) nieuwe wel geconstrueerd als een schuldvernieuwing,[4] en wel een gedwongen schuldvernieuwing, novatio necessaria, omdat zij niet van de wil der partijen afhankelijk was, maar steeds noodgedwongen plaats had op het ogenblik van de litis contestatio.
Het bovenstaande behoeft enige toelichting. Wat betekende in concreto het tenietgaan van de in het geding gebrachte rechtsbetrekking? Twee voorbeelden: Wanneer de eiser ten overstaan van de praetor beweerde geld aan de gedaagde te hebben geleend, dat deze niet had terugbetaald, dan ging de op de geldlening gebaseerde claim van de eiser teniet. Hij kon daarop dus nooit meer een beroep doen. Werd de gedaagde veroordeeld, dan kreeg de eiser een nieuwe claim, een nieuwe aanspraak, die niet voortkwam uit de oorspronkelijke leenverhouding, maar uit het vonnis. Het vonnis was de grondslag van de nieuwe vordering die de eiser tegen de veroordeelde gedaagde had. Werd de gedaagde vrijgesproken, dan constateerde de rechter dat de eiser tegen de gedaagde niets te eisen had. In beide gevallen - veroordeling en vrijspraak - kon de eiser ná de litis contestatio nooit meer een recht aan de oorspronkelijke leenovereenkomst ontlenen. Werd, om het tweede voorbeeld te noemen, een eigendomsrecht of een ander absoluut recht in het geding gebracht, dan ging natuurlijk niet dit hele recht in zijn volstrektheid teniet, maar slechts in zoverre het in stelling was gebracht tegen de gedaagde. Ook in deze gevallen was er dus sprake van een door de eiser geclaimde rechtsbetrekking, waaraan deze zijn aanspraak ontleende. Werd de gedaagde vrijgesproken, dan wilde dit niet meer zeggen dan dat de door de eiser in de formula gestelde eis tegen de gedaagde ongegrond was, niet dat zijn eigendomsrecht niet bestond. Wellicht bleek de gedaagde geen bezitter maar houder te zijn en slaagde de eiser er in een volgend proces in tegen de ware bezitter zijn eigendomsrecht geldend te maken. Werd de gedaagde veroordeeld, dan ontstond door het vonnis een nieuw vorderingsrecht op de gedaagde. Over de inhoud van deze op de veroordeling gegronde vordering hebben wij al het een en ander gezegd: zij werd altijd in een geldsom uitgedrukt, want: omnia iudicia pecuniaria sunt.
consumptio actionis: het tenietgaan van de actie | |
litis contestatio: procesovereenkomst | |
novatio necessaria: gedwongen schuldvernieuwing | |
omnia iudicia pecuniaria sunt: alle veroordelingen worden in geld uitgedrukt |
Verschillende soorten van overeenkomsten
De meest voorkomende bron der verbintenis is ongetwijfeld de obligatoire ofwel verbintenisscheppende overeenkomst. De toevoeging van het woordje obligatoir duidt erop dat er ook overeenkomsten voorkomen die geen verbintenis in het leven roepen; zij maken bijvoorbeeld aan het leven van een verbintenis een einde (kwijtschelding) of hebben met de verbintenis in het geheel niets uitstaande (bewijsovereenkomst). Men dient dit in het oog te houden nu wij in het vervolg slechts spreken over de voornaamste groep van overeenkomsten, de obligatoire overeenkomst.
Eén van de meest voorkomende vergissingen is de verwarring van verbintenis met overeenkomst en omgekeerd. De begrippen moeten goed uit elkaar gehouden worden. De verbintenis is een rechtsbetrekking, de overeenkomst een rechtshandeling; de verbintenis is dus iets onzichtbaars, de overeenkomst steeds zichtbaar. De overeenkomst staat tot de verbintenis als de oorzaak tot het gevolg. Toch is het juridische spraakgebruik niet altijd consequent. Wanneer men bijvoorbeeld zoals in art. 6:265 e.v. BW spreekt over het `ontbinden van de overeenkomst', dan bedoelt men daarmee te zeggen dat de rechtsgevolgen van de overeenkomst worden opgeheven, dat met andere woorden de verbintenis, de rechtsbetrekking, tenietgaat en de partijen van hun verplichtingen worden bevrijd.
Sommige overeenkomsten scheppen slechts één verbintenis, dat wil zeggen één rechtsbetrekking ten laste van de ene en ten bate van de andere partij; men noemt ze wel eenzijdige overeenkomsten, een ongelukkige benaming, omdat de overeenkomst zelf natuurlijk nooit eenzijdig kan zijn - zij wordt dan ook in art. 6:213 BW omschreven als een meerzijdige rechtshandeling - maar slechts haar uitvoering. Een voorbeeld van een eenzijdige overeenkomst is de schenking, waarbij alleen aan de kant van de schenker een verplichting ontstaat, en de stipulatio, de mondelinge door de wederpartij aanvaarde belofte:
I. 3, 15 pr.: Verbis obligatio contrahitur ex interrogatione et responsu cum quid dari fierive nobis stipulamur. | Een verbintenis komt mondeling tot stand door vraag en antwoord, wanneer wij ons laten beloven dat aan ons iets gegeven of voor ons iets gedaan zal worden. |
Tegenover de eenzijdige staan de wederkerige overeenkomsten; de partijen verbinden zich dan over en weer, zodat elk der partijen een verplichting en een vorderingsrecht heeft. Anders gezegd: er ontstaan twee verbintenissen, waarbij de partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn.[5] Voorbeelden zijn koop en verkoop, emptio venditio, en huur en verhuur, locatio conductio; het is kenmerkend dat ze in de Romeinse teksten met de dubbele benaming worden aangegeven. Tot de wederkerige overeenkomsten worden ook wel gerekend de zogenaamd onvolmaakt wederkerige, waarbij voor één der partijen altijd, voor de andere slechts in bepaalde omstandigheden een verplichting bestaat; anders gezegd, steeds ontstaat er één, soms ontstaan er twee verbintenissen. Hij die bijvoorbeeld een zaak in bruikleen krijgt is altijd verplicht die zaak terug te geven; de in bruikleen gever kan echter, indien er onderhouds- of herstelkosten aan de zaak zijn besteed, verplicht zijn die te vergoeden. Krachtens de omschrijving van art. 6:261 BW vallen zij niet onder de wederkerige overeenkomsten van de vijfde afdeling van boek zes, maar door de schakelbepaling van lid 2 worden de bepalingen van deze afdeling voorzover dienstig toch van overeenkomstige toepassing verklaard.
De wederkerige overeenkomsten hebben enkele rechtsgevolgen die voortvloeien uit het wederkerige karakter ervan. Zo zijn zij in het Romeinse recht steeds bona fide overeenkomsten, dat wil zeggen zij worden beheerst door de regels van de redelijkheid en billijkheid. In het huidige recht is het bona fide karakter uitgebreid tot alle overeenkomsten: art. 6:248 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien; lid 2 bepaalt dat diezelfde redelijkheid en billijkheid de toepassing van een als gevolg van de overeenkomst tussen partijen geldende regel kan verhinderen.
Bij wederkerige overeenkomsten is plaats voor het verweer van de niet nagekomen overeenkomst, exceptio non adimpleti contractus: dat wil zeggen dat, indien een partij haar verplichting uit de overeenkomst niet nakomt, de wederpartij de daar tegenoverstaande verplichting van haar kant kan opschorten.[6] Die opschorting vloeide in het Romeinse recht voort uit het bona fide karakter van de wederkerige overeenkomsten en hoefde dus niet afzonderlijk in de vorm van een exceptie te worden gevraagd. Slechts indien dit bona fide kenmerk ontbrak, doordat bijvoorbeeld de koopovereenkomst door twee op zichzelf staande beloften, stipulationes,[7] tot stand kwam, moest dit verweer in het keurslijf van een technische exceptie worden opgeworpen, wanneer de in wanprestatie verkerende partij de prestatie van de wederpartij opeiste:
D. 19, 1, 25 Idem (Iulianus) libro quinquagesimo quarto digestorum: Qui pendentem vindemiam emit, si uvam legere prohibeatur a venditore, adversus eum petentem pretium exceptione uti poterit 'si ea pecunia, qua de agitur, non pro ea re petitur, quae venit neque tradita est'. | Hij die een nog te velde staande druivenoogst heeft gekocht en door de verkoper gehinderd wordt de druiven te plukken kan, wanneer de verkoper de prijs opeist tegen hem de exceptie opwerpen die luidt: 'Als het geld waarover het gaat niet wordt opgeëist voor die zaak die wèl verkocht maar niet geleverd is'. |
In het omgekeerde geval, waarin de koper maar een gedeelte van de prijs heeft betaald, hoeft de verkoper de verkochte zaak niet te leveren en heeft hij als het ware een retentierecht. Ook dit vloeit uit de redelijkheid en billijkheid, bona fides, voort.
D. 19, 1, 13, 8 Ulpianus libro trigesimo secundo ad edictum: Offerri pretium ab emptore debet, cum ex empto agitur, et ideo etsi pretii partem offerat, nondum est ex empto actio: venditor enim quasi pignus retinere potest eam rem quam vendidit. | Wanneer de koper een actie uit koop instelt, moet de prijs door hem worden aangeboden en daarom heeft hij geen actie uit koop als hij wel al een deel van de prijs aanbiedt; want de verkoper kan de verkochte zaak terughouden als rustte er een pandrecht op. |
In het Nederlandse recht bestaat bij wederkerige overeenkomsten de mogelijkheid in geval van wanprestatie de overeenkomst te (doen) ontbinden.[8] Krachtens art. 6:267 BW kan deze ontbinding geschieden door een schriftelijke verklaring van de daartoe gerechtigde of door een rechterlijke uitspraak. Uitdrukkelijk is in art. 6:269 bepaald dat de ontbinding geen terugwerkende kracht heeft. De reeds verrichte prestaties blijven dus rechtsgeldig verricht, hetgeen onder andere betekent dat, wanneer aan een levering een later ontbonden overeenkomst als titel ten grondslag ligt, deze levering is geschied op grond van een geldige titel en de eigendom dus is overgegaan. Kan men desondanks de prestatie terugvorderen? Krachtens art. 6:271 BW doet de ontbinding een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds verrichte prestaties ontstaan; de ontbinding is dus ook één der bronnen van de verbintenis. De terecht geleverde zaak kan dus met de persoonlijke actie tot ongedaanmaking worden teruggevorderd, niet met de revindicatie, want de eigendom is immers overgegaan.
Zoals wij reeds meermalen hebben gezegd[9] hebben alle vonnissen in het Romeinse recht een geldsom als voorwerp: omnia iudicia pecuniaria sunt. Men kan dus slechts schadevergoeding en geen ontbinding eisen.
bona fide: te goeder trouw | |
emptio venditio: koop-verkoop | |
exceptio non adimpleti contractus: exceptie van de niet nagekomen afspraak | |
locatio-conductio: huur-verhuur | |
omnia iudicia pecuniaria sunt: alle veroordelingen worden in geld uitgedrukt | |
stipulatio: stipulatie, mondeling aanvaarde belofte |
[2]: Zie Z 37.
[3]: Letterlijk betekent litis contestatio de getuigenis van de rechtsstrijd; de uitdrukking stamt nog uit de tijd der wettelijke actie, toen de partijen mondeling in plechtige formules hun standpunten kenbaar maakten in aanwezigheid van getuigen.
[4]: Vgl. V 19.
[5]: Vgl. het wat ongelukkig geformuleerde art. 6:261 lid 1 BW: Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt.
[6] Vgl. art. 6:262 lid 1 BW: Komt een der partijen haar verbintenis niet na, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten.
[7]: Zie Z 45.
[8]: Art. 6:265 BW.
|