Volgende

 

Lex posterior derogat legi priori
(de latere wet gaat voor een eerdere)

§ 2 Codex 529 | § 3 Digesten | § 4 Instituten | § 5 Codex 534 | § 6 Novellen | § 7 Slot

Berolini

Prota - Uitwendige rechtsgeschiedenis

§ 2 (en 3-7)

Codex Justinianus (529)

Het woord codex, dat men tegenwoordig algemeen aan een wetboek verbindt, betekende in de oudheid gewoonweg 'boek'; een codex kon dus ook een niet- juridische inhoud hebben. Met het woord duidde men aan, dat het geschrevene niet op een rol was aangebracht, maar op bij elkaar gebonden bladen. Aanvankelijk immers schreven de Romeinen op rollen, volumina, die het nadeel hadden dat men moeilijk een bepaalde passage even kon opzoeken; men moest dan steeds opnieuw de rol afwikkelen. Vooral bij theologische en juridische geschriften werd dit als een bezwaar gevoeld, omdat men daarin dikwijls snel een bepaalde passage of een bepaalde rechtsregel moest kunnen naslaan. Daarom ging men er toe over een boek te maken, bestaande uit een aantal bladen in een band en zo'n boekband noemde men `codex' - codex betekent oorspronkelijk boomschors. De Codex Justinianus nu bestaat evenals de andere codices die wij hier zullen bespreken, uit constituties, dat wil zeggen uit verordeningen, afkomstig van de keizer, en Justinianus gebruikt de benaming constitutiones dan ook wel ter vervanging van het woord Codex. Een constitutie is dus elke van de keizer afkomstige wettelijke maatregel.

Het heeft eeuwen geduurd, voordat de constituties van overheidswege zijn gebundeld en als officiële keizerlijke verzameling zijn uitgegeven. De oudste verzamelingen zijn gemaakt door particuliere personen, die ze waarschijnlijk voor hun privé-praktijk hebben gebruikt. Zo zocht een zekere Gregorius of Gregorianus de constituties bijeen uit de jaren 196-297 en vergaarde een man, genaamd Hermogenes of Hermogenianus, de talloze rescripten, die keizer Diocletianus in de jaren 291-295 had uitgevaardigd. Ook deze verzamelingen werden van de in de oudheid neutrale benaming codex voorzien: men spreekt van de Codex Gregorianus en van de Codex Hermogenianus. Deze privébundels misten de voor een codificatie noodzakelijke autoriteit. Daardoor waren zij niet uitputtend; vond men een constitutie, die niet in één van beide Codices was opgenomen, dan had deze een even grote rechtskracht als wèl aangehaalde constituties. Behandelden twee of meer constituties dezelfde materie, dan gold de regel, de latere wet zet de eerdere opzij, lex posterior derogat legi priori. Met behulp van deze regel kon men dus het geldende keizerrecht opsporen, hoewel het moeilijk bleef te onderscheiden tussen regels, die ten opzichte van allen golden en die, welke op één geval van toepassing waren.

In 426 is een poging gedaan om in dit oerwoud enige paden te kappen. In een constitutie van 7 november 426, waarvan ook de hierna te bespreken citeerwet, lex citandi, een onderdeel vormt,[1] werd namelijk onderscheiden tussen leges generales - wij zouden zeggen, wetten - en rescripta, waarvan de toepassing op een ander geval dan dat, waarvoor zij waren uitgevaardigd, verboden werd - zoals bij ons de beschikkingen. Lang heeft deze maatregel niet gegolden, want drie jaar later, op 26 maart 429, werd een veelomvattende poging gewaagd om orde in de rechtsbronnen te brengen.[2] De Oostromeinse keizer Theodosius II vatte het ambitieuze plan op de constituties, die na de beide particuliere Codices (dus vanaf ± 300) waren verschenen, te schiften, in een stelselmatige ordening te plaatsen en alle van een algemene gelding te voorzien. Volgens hetzelfde stelsel zouden ook de juristengeschriften worden gerangschikt; gezamenlijk zouden dan de uitgekozen constituties, verbonden met de op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende juristenfragmenten, hun plaats krijgen in één werk, dat Codex Theodosianus zou heten. In deze taak - het sorteren der juristengeschriften - is de commissie blijven steken; zij heeft haar opdracht dan ook niet volvoerd.

Een nieuwe, in 435 ingestelde commissie beperkte zich tot het ordenen der constituties uit het tijdvak 306-435.[3] Op 15 februari 438 werd deze Codex Theodosianus, die nog grotendeels is overgeleverd, publiekelijk afgekondigd. Als keizerlijke verzameling had deze de autoriteit, die de beide particuliere Codices misten. De keizer bepaalde in de aanbiedingsconstitutie, dat alle opgenomen constituties algemene gelding hadden en dat constituties uit het tijdvak 306-435, die niet in de Codex Theodosianus waren opgenomen na 1 januari 439, de datum van inwerkingtreding, geen rechtskracht meer bezaten en dus niet bindend voor de rechter konden worden geciteerd. De Codex was daardoor voor het keizersrecht van de voornoemde periode uitputtend. Van de andere kant behield elke wèl opgenomen constitutie haar eigen rechtskracht; de constitutie ontleende met andere woorden haar kracht niet aan de wetgevende macht, imperium van Theodosius II, maar aan die van de keizer die haar had uitgevaardigd. Dat betekent tevens dat de regel lex posterior derogat legi priori binnen de Codex Theodosianus bleef gelden. Het 'codificerende' element was derhalve gelegen in de exclusiviteit, die de keizer aan de verzameling verleende. Wij zullen de passage, die hierop betrekking heeft uit de constitutie over de rechtskracht van de Codex Theodosianus, De Theodosiani Codicis Auctoritate, hier in vertaling weergeven, waarbij wij zo letterlijk mogelijk vertalen, ook al om een indruk te geven van de gekunstelde stijl en de gezwollen taal, die de keizers in hun wetgeving gebruikten.

Nov. Theod. 1 § 3: Quamobrem detersa nube voluminum, in quibus multorum nihil explicantium aetates adtritae sunt, compendiosam divalium constitutionum scientiam ex divi Constantini temporibus roboramus, nulli post Kal. Ian. concessa licentia ad forum et cotidianas advocationes ius principale deferre vel litis instrumenta conponere, nisi ex his videlicet libris, qui in nostri nominis vocabulum transierunt et sacris habentur in scriniis. Quamquam nulli retro principum aeternitas sua detracta est, nullius latoris occidit nomen, immo lucis gratia mutari claritudine consultorum augusta nobiscum societate iunguntur. Manet igitur manebitque perpetuo elimata gloria conditorum nec in nostrum titulum demigravit nisi lux sola brevitatis. En nadat daarom de nevel van de boekwerken, waarin de levens van vele nietszeggende (rechtsgeleerden) zijn versleten, is weggewist, bekrachtigen wij (d.i. de keizer) de verkorte kennis der keizerlijke constituties vanaf de tijden van wijlen Constantijn (306), waarbij aan niemand toestemming wordt verleend om na 1 januari (439) voor de rechtbank en bij de dagelijkse procesvoeringen keizerlijk recht aan te halen of processtukken samen te stellen, tenzij uiteraard uit deze boeken (d.i. de zestien boeken van de Codex Theodosianus), die zijn overgegaan in de benaming van onze naam en in de keizerlijke archieven worden bewaard. En toch is de geldingskracht aan geen der vroegere keizers ontnomen, is de naam van geen enkele wetgever verdwenen: ja zelfs worden zij door de helderheid van hun beschikkingen in een veranderd licht met ons in keizerlijke gemeenschap verbonden. Daarom blijft en zal altijd blijven de uitgevijlde roem der wetgevers en niets is naar ons gezag verplaatst dan alleen het licht van de kortheid.

Bijna honderd jaar later, één jaar na zijn troonsbestijging, stelde Justinianus een commissie in, die hetzelfde werk moest verrichten en een Codex moest samenstellen, die natuurlijk Codex Justinianus zou heten. Deze commissie had in één jaar tijds haar werkzaamheden voltooid, zodat de keizer op 7 april 529 zijn Codex publiekelijk kon afkondigen. Ook deze Codex was uiteraard 'volledig': hij had exclusieve werking en verving dus de eerdere Codices dat wil zeggen de particuliere Codices Gregorianus en Hermogenianus en de Codex Theodosianus, alsmede de constituties die na 435 zijn uitgevaardigd en die post-Theodosiaanse Novellen worden genoemd. Na 16 april 529, de datum van de inwerkingtreding, mocht dus nog slechts uitsluitend uit de Codex Justinianus worden geput; al de niet in deze Codex opgenomen constituties moesten als vervallen worden beschouwd. Ook nu echter bleef de rechtskracht van iedere opgenomen constitutie afzonderlijk gewaarborgd en was de lex posterior-regel van toepassing. Wij laten de keizer aan het woord.

Const. Summa § 3: Hunc igitur in aeternum valiturum iudicio tui culminis intimare prospeximus, ut sciant omnes tam litigatores quam disertissimi advocati nullatenus eis licere de cetero constitutiones ex veteribus tribus codicibus, quorum iam mentio facta est, vel ex iis, quae novellae constitutiones ad praesens tempus vocabantur, in cognitionalibus recitare certaminibus, sed solis eidem nostro codici insertis constitutionibus necesse esse uti, falsi crimini subdendis his, qui contra haec facere ausi fuerint, cum sufficiat earundem constitutionum nostri codicis recitatio, adiectis etiam veterum iuris interpretatorum laboribus ad omnes dirimendas lites, nullaque dubitatione emergenda vel eo, quod sine die et consule quaedam positae sunt, vel quod ad certas personas rescriptae sunt, cum omnes generalium constitutionum vim obtinere procul dubio est. Daarom hebben wij verordend deze (Codex), die in de eeuwigheid zal gelden, te overhandigen aan de rechtbank van Uwe Hoogheid, opdat zowel alle procespartijen als de zeer welsprekende advocaten weten dat het hun voortaan op geen enkele wijze geoorloofd is, constituties uit de drie oude Codices, waarvan reeds melding is gemaakt (dat wil zeggen de Codex Gregorianus, Hermogenianus en Theodosianus) of uit die (constituties), die tot nu toe nieuwe constituties werden genoemd, in rechtsgeschillen te citeren, maar dat het noodzakelijk is uitsluitend de constituties te gebruiken, die in deze onze Codex zijn opgenomen, waarbij zij, die tegen deze voorschriften hebben gewaagd te handelen, onderworpen moeten worden aan de aanklacht van valsheid in geschrifte, aangezien de voorlezing van dezelfde constituties van onze Codex, met toevoeging van ook de inspanningen der oude rechtsgeleerden, voldoende moet zijn voor het beslechten van alle geschillen, waarbij geen enkele twijfel mag rijzen hetzij uit het feit, dat sommige (constituties) zonder dag en consul (dat wil zeggen de datum) zijn opgenomen, hetzij omdat zij aan bepaalde personen gericht zijn, omdat het buiten twijfel is dat zij alle de kracht van algemene constituties verkrijgen.

In deze passage verleende de keizer aan de in de Codex opgenomen constituties exclusieve werking. Daardoor verloren de niet opgenomen constituties haar rechtskracht. Uitdrukkelijk maakte hij melding van het juristenrecht als afzonderlijke rechtsbron en loste twee problemen op, die ook aan de aandacht van keizer Theodosius niet waren ontsnapt. De rechtsregels, gericht tot een bepaalde persoon en dus slechts voor dat ene geval geldend, kregen algemene werking. Een tweede probleem was gelegen in de constituties zonder datum: hoe kon men immers het gezag ervan vaststellen krachtens de lex posterior-regel, als men hun plaats in de rangorde niet kende? De oplossing lag in de plaatsing van de constitutie in de chronologische volgorde, die binnen een Codextitel in acht werd genomen. De bepalingen van zo'n constitutie werden dus opzijgezet door soortgelijke bepalingen van constituties die verderop in de titel waren geplaatst. Justinianus had dit reeds een jaar tevoren bepaald in de constitutie die de Codexcommissie samenstelde (de Const. Haec). Daarin gaf hij de commissie de opdracht de constituties te ordenen,

Const. Haec § 2: ita tamen, ut ordo temporum earundem constitutionum non solum ex adiectis diebus et consulibus, sed etiam ex ipsa compositione earum clarescat, primis quidem in primo loco, posterioribus vero in secundo ponendis et, si quae earum sine die et consule in veteribus codicibus vel in his, in quibus novellae constitutiones receptae sunt, inveniantur, ita his ponendis nullaque dubietate super generali earum robore ex hoc orienda, sicut et illas vim generalis constitutionis obtinere palam est etc. zo toch, dat de tijdsvolgorde van dezelfde constituties duidelijk wordt niet alleen uit de toegevoegde dagen en consuls (data), maar ook uit de plaatsing ervan zelve, waarbij de vroegste natuurlijk op de eerste plaats, de latere echter op de tweede moeten worden gezet en als sommigen ervan in de oude boeken of in die, waarin de nieuwe constituties zijn opgenomen, zonder dag en consul (datum) worden gevonden, dat deze zó (dat wil zeggen in de hiervoor beschreven volgorde) geplaatst moeten worden en dat hieruit (uit het ontbreken van de datum) geen enkele twijfel over de algemene rechtskracht ervan mag ontstaan, etc.

Onder de leden van de commissie die de eerste Codex Justinianus had samengesteld bevond zich een zekere Tribonianus, die weldra de hoge functie zou krijgen van quaestor sacri palatii, een soort van minister van wetgeving en justitie. Hij zal zich ontpoppen als het geniale brein achter de Justiniaanse wetgeving en als zodanig de keizer overhalen tot een nog ambitieuzer plan, namelijk de codificatie van de juristengeschriften in de Digesten.

bulletcodex, codices: boek
bulletconstitutio: keizerlijke verordening
bulletleges generales: algemeen geldende wetten
bulletlex posterior derogat legi priori: de latere wet gaat voor een eerdere
bulletquaestor sacri palatii: minister van Wetgeving
bulletvolumina: rollen

 
§ 2 Codex 529 | § 3 Digesten | § 4 Instituten | § 5 Codex 534 | § 6 Novellen | § 7 Slot

§ 3

Digesten of Pandekten (533)

In 530 begon een uitgebreide commissie, bestaande uit twee hoge ambtenaren, vier hoogleraren en elf advocaten, onder leiding van Tribonianus aan de taak waarin honderd jaar eerder de Theodosiaanse commissie was blijven steken, namelijk het schiften en ordenen van de juristengeschriften. Naast de keizerlijke constituties, ook wel wetten, leges, genoemd - niet te verwarren met de leges van de republiek - kende de latere keizertijd één andere geschreven rechtsbron, de juristengeschriften, ook wel recht, ius, geheten.

In het tijdvak 250-300 vormde het ius één aaneengesloten geheel en was, zoals wij al hebben gezegd, een formele bron van recht geworden. Het moge duidelijk zijn, dat het uiterst ingewikkeld was deze bron te raadplegen. Allereerst beschikte bijna niemand over alle juristenwerken, zodat men steeds de kans liep voor de rechter overtroefd te worden door een tegengestelde mening uit een rechtsgeleerd werk, dat men niet kende. Wie garandeerde bovendien, dat de geciteerde passage geen vervalsing was? In de oudheid, dus vóór de uitvinding van de boekdrukkunst, kwam het nog al eens voor dat men eigengemaakte commentaren of noten voorzag van de naam van een beroemd jurist. Hoe tenslotte moest de rechter handelen in de talloze gevallen, dat de onvervalste meningen der klassieke juristen elkander tegenspraken? Moest hij een zekere rangorde aanleggen wat het gezag der teksten betreft en de mening van de ene jurist laten prevaleren boven die van de andere?

Om uit deze moeilijkheden te geraken zijn in de loop van de vierde en vijfde eeuw verschillende richtlijnen uitgevaardigd, waarvan de bekendste is de constitutie van 7 november 426, waarover wij reeds in de vorige paragraaf hebben gesproken. Daarin werd een poging gedaan de geldigheid van de twee rechtsbronnen, keizerrecht, leges, en juristenrecht, ius, integraal te regelen. Dat gedeelte van de constitutie, dat over de juristengeschriften gaat, staat bekend onder de naam citeerwet, lex citandi. Deze regeling verplichtte de rechter min of meer tot het maken van optelsommetjes. Voor de rechtbank mocht slechts geciteerd worden uit de werken van Papinianus, Paulus, Ulpianus, Modestinus en Gaius.

Gaius, levend in de tijd van keizer Marcus Aurelius (161-180) en beroemd geworden door het leerboek 'De Instituten' of 'Commentaren'. Dit inleidende boek is in de Oudheid en na zijn herontdekking in Verona in 1816 op de Westeuropese universiteiten veelvuldig in het onderwijs gebruikt. Vóór de afschaffing van de eis, dat de rechtenstudenten het gymnasium moesten hebben doorlopen (1969), behoorde het grootste deel van het boek van Gaius tot de vaste leerstof aan de Nederlandse universiteiten.

Papinianus, in de Oudheid beschouwd als de grootste jurist, waarschijnlijk door zijn voorkeur voor ingewikkelde leerstukken. Uit bewondering voor hem werden de derdejaars studenten Papinianisten genoemd en werd aan het begin van het derde jaar te zijner ere een feestdag gevierd.[4] Papinianus heeft het hoogste ambt van het keizerrijk, dat van praefectus praetorio bekleed en is op last van keizer Caracalla (211-217) in 212 vermoord, omdat hij de moord van Caracalla op diens broer Geta weigerde goed te praten.

Ulpianus, eveneens praefectus praetorio en eveneens vermoord, waarschijnlijk in 223. Hij stelde evenals de jurist Paulus uitgebreide handboeken samen, waarin de meningen der oudere juristen over een bepaald onderwerp uitvoerig worden aangehaald.

Paulus, in hetzelfde tijdvak levend als Ulpianus en evenals deze een zeer vruchtbaar schrijver. Het merendeel der Digestenfragmenten is uit de werken van Paulus en Ulpianus geput.

Modestinus, de laatste grote jurist (± 250). Na hem zijn geen nieuwe werken meer aan het ius toegevoegd.

Meningen van andere juristen hadden slechts gelding, in zoverre zij door het bovengenoemde vijftal werden aangehaald. Niet duidelijk is of dit gold voor het gehele oeuvre van de aangehaalde jurist of alleen voor zijn opinie over het behandelde geschilpunt; wil de beperking tot de vijf rechtsgeleerden niet alle betekenis verliezen, dan zal wel niet het gehele werk van de geciteerde jurist geldingskracht gekregen hebben, maar steeds zijn afzonderlijke mening over het ene geval. Door vergelijking van handschriften moest de passage van zulk een jurist worden vastgesteld. Liepen de meningen over een juridisch vraagstuk uiteen, dan gold die van de meerderheid; bij het staken der stemmen gaf de opinie van de grote Papinianus de doorslag en wanneer deze zich over de kwestie niet had uitgesproken, dan mocht eindelijk de rechter, vertrouwend op zijn verstand, een eigen oordeel vellen. Of, in de woorden van de keizer:

C. Theod. I, 4, 3: Impp. Theod(osius) et Valentin(ianus) AA. Ad senatum urbis Rom(ae) Post alia Papiniani, Pauli, Gai, Ulpiani atque Modestini scripta universa firmamus ita, ut Gaium quae Paulum Ulpianum et ceteros comitetur auctoritas lectionesque ex omni eius corpore recitentur. Eorum quoque scientiam, quorum tractatus atque sententias praedicti omnes suis operibus miscuerunt, ratam esse censemus, ut Scaevolae, Sabini, Iuliani atque Marcelli omniumque, quos illi celebrarunt, si tamen eorum libri propter antiquitatis incertum codicum collatione firmentur. Ubi autem diversae sententiae proferuntur, potior numerus vincat auctorum, vel, si numerus aequalis sit, eius partis praecedat auctoritas, in qua excellentis ingenii vir Papinianus emineat, qui ut singulos vincit, ita cedit duobus (...) Ubi autem eorum pares sententiae recitantur, quorum par censetur auctoritas, quos sequi debeat, eligat moderatio iudicantis etc. De keizers Theodosius en Valentinianus aan de Senaat van de stad Rome. Na andere bepalingen: Wij bekrachtigen alle geschriften van Papinianus, Paulus, Gaius, Ulpianus en Modestinus met dien verstande dat hetzelfde gezag Gaius vergezelt als Paulus, Ulpianus en de overigen en dat teksten uit zijn gehele oeuvre mogen worden aangehaald. Ook oordelen wij dat de wetenschap van hen, wier verhandelingen en meningen alle voornoemden in hun geschriften hebben verwerkt, kracht heeft, zoals van Scaevola, Sabinus, Iulianus en Marcellus en van allen, die zij (de eerste vijf genoemden) hebben geciteerd, als tenminste hun boeken wegens het onzekere van de ouderdom door vergelijking van handschriften worden bekrachtigd. Waar echter tegengestelde meningen worden geuit, moet het grootste getal der schrijvers winnen, ofwel, als dit aantal gelijk is, dan moet het gezag van die partij de voorrang hebben, waarin de bij uitstek vernuftige heer Papinianus schittert, die zoals hij ieder afzonderlijk overwint, evenzo wijkt voor twee (...) Waar echter van hen een gelijk aantal meningen wordt aangehaald, waarvan het gezag gelijk wordt geacht, dan moge de beoordeling van de rechter uitkiezen, welke schrijvers hij moet volgen (...) etcetera.

Zoals wij reeds hebben gezegd, maakte de lex citandi onderdeel uit van een uitgebreidere wet, die naast de juristengeschriften ook de constituties in een zekere ordening wilde plaatsen. Terwijl deze laatste bepalingen door de Codex Theodosianus van 438 opzij zijn gezet, heeft de lex citandi gegolden tot 30 december 533. Op die dag immers kregen de Digesten de kracht van één keizerlijke constitutie en werden er geacht geen tegenstellingen meer voor te komen; de verschillende juristen spraken toen nog slechts door de mond van de keizer of beter gezegd, het was de keizer die sprak met de woorden der juristen. Deze gedachte werd reeds met zoveel woorden geuit in de constitutie, die het startsein gaf voor de vervaardiging der Digesten.

Const. Deo auctore § 6: ut omnes qui relati fuerint in hunc codicem prudentissimi viri habeant auctoritatem tam, quasi et eorum studia ex principalibus constitutionibus profecta et a nostro divino fuerant ore profusa. omnia enim merito nostra facimus, quia ex nobis omnis eis impertietur auctoritas. ... zodat alle zeergeleerde heren, die zullen zijn aangehaald in dit boek (d.i. de Digesten) gezag hebben zó als waren hun werken voortgekomen uit keizerlijke constituties en waren uitgesproken door onze keizerlijke mond. Immers terecht maken wij alles tot het onze, omdat het gehele gezag aan hen door ons zal worden toebedeeld etc.

Voor de gigantische taak van het uitzoeken en rangschikken der juristengeschriften had men tien jaar uitgetrokken. Men moet wel in hoog tempo gewerkt hebben, want in drie jaar was het karwei geklaard en waren de drie miljoen regels, die de commissie had gelezen en geput uit ongeveer 2000 banden, teruggebracht tot 150.000 regels, over vijftig boeken verspreid. De commissie had zich opgedeeld in drie subcommissies, die elk hun eigen stapel geschriften doorlazen en in min of meer vaste volgorde uittreksels maakten. De verschillende stapels werden later gecoördineerd en ondergebracht in vijftig boeken, verdeeld in titels en fragmenten.

Hoewel alle uitgezochte fragmenten werden geacht van de keizer afkomstig te zijn en met één keizerlijk gezag werden bekleed, is de naam van de schrijver en van het boek, waaruit het fragment afkomstig is, zorgvuldig in de inscriptie aangegeven, uit eerbied voor de oude juristen.

Const. Tanta § 10: Tanta autem nobis antiquitati habita est reverentia, ut nomina prudentium taciturnitati tradere nullo patiamur modo: sed unusquisque eorum, qui auctor legis fuit, nostris digestis inscriptus est: hoc tantummodo a nobis effecto, ut si quid in legibus eorum vel supervacuum vel inperfectum vel minus idoneum visum est, vel adiectionem vel deminutionem necessariam accipiat et rectissimis tradatur regulis. et in multis similibus vel contrariis quod rectius habere apparebat, hoc pro aliis omnibus positum est unaque omnibus auctoritate indulta, ut quidquid ibi scriptum est, hoc nostrum appareat et ex nostra voluntate compositum. Zo groot is echter de eerbied, die wij voor de oudheid koesteren, dat wij op geen enkele wijze toelaten de namen der rechtsgeleerden aan de vergetelheid over te leveren; maar ieder van hen, die de schrijver van een wettekst is geweest, is in onze Digesten geschreven, terwijl door ons slechts dit is bewerkstelligd, dat, als iets in hun teksten of overbodig of onvolledig of minder geschikt heeft geschenen, dit ofwel een noodzakelijke aanvulling ofwel een noodzakelijke inkorting krijgt en in zeer nauwkeurige regels wordt weergegeven. En wat in vele gelijkluidende of tegenstrijdige bepalingen juister bleek, dat is in de plaats van al het andere geplaatst, terwijl aan alles één gezag is verleend, zodat alwat daar is geschreven van ons blijkt en uit onze wil is samengesteld.

Wanneer dezelfde stof door verschillende schrijvers tegelijkertijd werd behandeld - hetgeen dikwijls voorkwam - gebeurde het wel, dat één doorlopende zin werd gemaakt, die bestond uit meer fragmenten. Een fraai voorbeeld dat een goed inzicht geeft in de werkwijze van de commissie bevindt zich in het eenentwintigste boek der Digesten, in de titel over koop van een zaak die verborgen gebreken vertoont. In de volgende, grammaticaal niet glad lopende zin wordt betoogd, dat voor sommige zich bij een slaaf voordoende gebreken niet de afzonderlijke actie uit verborgen gebreken wordt gegeven, maar de algemene actie uit koop.

D. 21, 1, 1, 11: Ulpianus libro primo ad edictum aedilium curulium: Idem dicit etiam in his, qui praeter modum timidi cupidi avarique sunt aut iracundi.

D. 21, 1, 2: Paulus libro primo ad edictum aedilium curulium: vel melancholici.

D. 21, 1, 3: Gaius libro primo ad edictum aedilium curulium: vel protervi vel gibberosi vel curvi vel pruriginosi vel scabiosi, item muti et surdi:

D. 21, 1, 4 pr: Ulpianus libro primo ad edictum aedilium curulium: ob quae vitia negat redhibitionem esse, ex empto dat actionem.

D. 21, 1, 1, 11 (Ulpianus in het eerste boek op het edict der curulische aedielen): Hetzelfde zegt hij (d.i. de rechtsgeleerde Vivianus) ook met betrekking tot hen, die bovenmatig bedeesd zijn, of begerig, of gierig of opvliegend,

D. 21, 1, 2 (Paulus in het eerste boek op het edict der curulische aedielen): of zwartgallig,

D. 21, 1, 3 (Gaius in het eerste boek op het edict der curulische aedielen): of brutaal, of gebocheld, of krom, of schurftig, of schimmelig of ook doofstom,

D. 21, 1, 4 (Ulpianus in het eerste boek op het edict der curulische aedielen): wegens welke gebreken hij de afzonderlijke actie uit verborgen gebreken ontkent, maar de algemene actie uit koop toelaat.

Op 16 december 533 worden de Digesten samen met de Instituten door de keizer plechtig afgekondigd en van wettelijke kracht voorzien, die in werking zal treden op 30 december 533.

Const. Tanta § 23: Leges autem nostras, quae in his codicibus, id est institutionum seu elementorum et digestorum vel pandectarum posuimus, suum optinere robur ex tertio nostro felicissimo sancimus consulatu, praesentis duodecimae indictionis tertio calendas Ianuarias, in omne aevum valituras et una cum nostris, constitutionibus pollentes et suum vigorem in iudiciis ostendentes in omnibus causis, sive quae postea emerserint sive in iudiciis adhuc pendent nec eas iudicialis vel amicalis forma compescuit, etc. Wij verordenen echter dat onze wetten, die wij in deze boeken, dat wil zeggen die der Instituten of Elementen en die der Digesten of Pandekten, hebben opgenomen hun rechtskracht verkrijgen vanaf ons allergelukkigste derde consulaat (30 december 533), wetten die tot in alle eeuwigheid geldig zullen zijn en tezamen met onze constituties bloeien en hun kracht tonen voor de rechtbanken in alle rechtszaken, die hetzij hierna zullen opduiken, hetzij nog hangende zijn in de gerechten en nog niet door een vonnis of door een dading zijn beteugeld.

Natuurlijk hebben de Digesten en Instituten evenals de Codex exclusieve werking, dat wil zeggen zij gelden met uitsluiting van elke andere tekst. Ondubbelzinnig is dat te lezen in de const. Tanta:

Const Tanta § 19: hasce itaque leges et adorate et observate omnibus antiquioribus quiescentibus: nemoque vestrum audeat vel comparare eas prioribus vel, si qui dissonans in utroque est, requirere, quia omne quod hic positum est hoc unicum et solum observari censemus, nec in iudicio nec in alio certamine, ubi leges necessariae sunt, ex aliis libris nisi ab iisdem institutionibus nostrisque digestis et constitutionibus a nobis compositis vel promulgatis aliquid vel recitare vel ostendere conetur, nisi temerator velit falsitatis crimini subiectus una cum iudice, qui eorum audientiam patiatur, poenis gravissimis laborare. Houdt derhalve deze wetten in ere en neemt ze in acht, terwijl alle oudere er het zwijgen toedoen: en laat niemand van u het wagen ofwel deze te vergelijken met vorige wetten, ofwel onderzoeken, of er in beide iets niet in overeenstemming is, omdat wij bepalen dat enkel en alleen al datgene wat hier is opgenomen in acht worde genomen. Laat hij niet proberen in een geding of in een andere rechtsstrijd, waarbij wetten nodig zijn, iets te citeren of aan de rechter voor te leggen uit andere boeken dan uit deze onze Instituten en Digesten en constituties, die door ons zijn samengesteld of zijn afgekondigd, als de overtreder tenminste niet, onderworpen aan de aanklacht van valsheid in geschrifte, samen met de rechter, die de aanhoring ervan toelaat, geplaagd wil worden door de zwaarste straffen.

De codificatie van het ius wordt wel in twee opzichten als een ongerijmde en anachronistische onderneming beschouwd. In de eerste plaats kon de bevolking het nieuwe wetboek niet lezen, omdat het in een voor haar vreemde taal was geschreven. Wij hebben over deze absurditeit reeds gesproken en een (overigens onvolledige) verklaring gezocht in de staatsrechtelijke pretenties van de keizer, die zich uitstrekten ook over het Latijnse Westen. Inderdaad heeft Justinianus pogingen in het werk gesteld om dat Westen en met name Italië daadwerkelijk onder zijn heerschappij te krijgen, pogingen die slechts gedeeltelijk en voor korte tijd zijn gelukt. Toen Italië in 554 aan de Oost- Romein was onderworpen, haastte de keizer zich zijn wetgeving aan de Latijnse bevolking op te leggen. De Byzantijnse heerschappij is echter van te korte duur geweest dan dat deze wetgeving in het Westen wortel heeft geschoten. Pas in de elfde eeuw drong zij langs de weg der universiteiten in het Westen door.

Een tweede ongerijmdheid is gelegen in de status, die de Digesten kregen. Zoals wij al even hebben aangestipt, vaardigde Justinianus de Digesten uit als één keizerlijke constitutie, waarschijnlijk de grootste wet, die ooit is uitgevaardigd. Dat betekende dat het juristenrecht, ius, als afzonderlijke rechtsbron was afgeschaft en dat er nog slechts één geschreven rechtsbron overbleef, namelijk de keizerlijke constitutie. Op 30 december 533 verloren de oude juristengeschriften dus hun rechtskracht en mochten niet meer afzonderlijk voor de rechter worden geciteerd. Zij golden slechts, voor zover zij in de Digesten waren opgenomen, maar dan niet meer omdat Ulpianus of Paulus hun mening ten beste gaven, maar omdat het de keizer was, die met hun woorden sprak.

Const. Deo auctore § 7: cum enim lege antiqua, quae regia nuncupabatur, omne ius omnisque potestas populi Romani in imperatoriam translata sunt potestatem, nos vero sanctionem omnem non dividimus in alias et alias conditorum partes, sed totam nostram esse volumus, quid possit antiquitas nostris legibus abrogare? et in tantum volumus eadum omnia, cum reposita sunt, optinere, ut et si aliter fuerant apud veteres conscripta, in contrarium autem in compositione inveniantur, nullum crimen scripturae imputetur, sed nostrae electioni hoc adscribatur. ... omdat immers door een oude wet, die de keizerlijke wet werd genoemd, alle recht en alle macht van het Romeinse volk overgedragen is op de keizerlijke macht, wij evenwel niet de gehele wetgeving in nu eens deze, dan weer die gedeelten van rechtsgeleerden verdelen, maar willen dat het geheel van ons is, hoe zou dan het verleden afbreuk kunnen doen aan onze wetten? En zozeer willen wij dat alles dezelfde gelding krijgt omdat het is opgenomen, dat ook als iets bij de ouden anders was beschreven, maar in onze verzameling wordt gevonden in het tegendeel te zijn verkeerd, dat dan geen enkele aanklacht van valsheid in geschrifte ten laste zal worden gelegd, maar dit aan onze keuze wordt toegeschreven, etc.

De inlijving van het juristenrecht, ius, in het keizerrecht, leges, heeft enkele belangrijke gevolgen gehad. De optelregeling van de lex citandi werd afgeschaft en in de tweede Codex van 534 kwam deze Theodosiaanse constitutie dan ook niet meer voor. Tegengestelde meningen werden namelijk geacht in de Digesten niet voor te komen; de keizer kon zichzelf immers niet tegenspreken! Aan Papinianus werd dus zijn ereplaats ontnomen. Zijn mening kreeg evenveel waarde als die van een andere jurist; in beide gevallen was het immers de mening van de keizer, die hij nu eens aan deze dan weer aan gene jurist ontleende.

Const. Tanta § 20a: Legislatores autem vel commentatores eos elegimus, qui digni tanto opere fuerant et quos et anteriores piissimi principes admittere non sunt indignati, omnibus uno dignitatis apice inpertito nec sibi quodam aliquam praerogativam vindicante. Cum enim constitutionum vicem et has leges optinere censuimus quasi ex nobis promulgatas, quid amplius aut minus in quibusdam esse intellegatur, cum una dignitas, una potestas omnibus est indulta? Wij hebben echter (ter opneming in de Digesten) die rechtsgeleerde schrijvers en uitleggers uitgekozen, die zulk een groot werk waardig waren en die ook de vroegere allervroomste keizers zich niet verontwaardigd hebben toe te laten, terwijl aan allen een gelijke hoogte van waardigheid is toebedeeld en waarbij niemand voor zich een of ander voorrecht opeist. Aangezien wij immers hebben bepaald, dat ook deze wetten de kracht der constituties hebben, omdat zij door ons zijn uitgevaardigd, wat zou er dan in sommige meer of minder geacht kunnen worden te zijn, aangezien één waardigheid en één kracht aan alle is verleend?

Trots vermeldde de keizer, dat er in de Digesten geen tegenstellingen, antinomiae, werden gevonden.

Const. Tanta § 15: Contrarium autem aliquid in hoc codice positum nullum sibi locum vindicabit nec invenitur, si quis suptili animo diversitatis rationes excutiet: etc. Iets tegengestelds echter, dat in dit wetboek mocht zijn opgenomen, zal voor zich geen enkele plaats opeisen en wordt niet gevonden, als iemand maar met een verfijnde geest de redenen van het onderscheid zal onderzoeken, etc.

In de middeleeuwen heeft men deze opmerkingen naar de letter genomen en zijn zij aanleiding geweest tot talloze pogingen om teksten, waarin van elkaar verschillende meningen werden geponeerd, met elkaar in overeenstemming te brengen (te harmoniseren). Want dat er wel degelijk tegenstrijdige opvattingen in het immense werk zijn blijven staan, lag voor de hand. Reeds honderd jaar na de invoering der Digesten heeft een anonieme Griek deze tegenstellingen in een boekwerk op een rij gezet. Naar de titel van dit werk 'over schijnbare tegenstrijdigheden', perÜ ¤nantiofaneiÇn wordt hij Enantiophanes genoemd.

Een tweede gevolg van de verheffing der Digesten tot één constitutie, was dat het reeds 300 jaar oude juristenrecht (de laatste schrijver Modestinus leefde ± 250) de jongste constitutie vormde van de reeks keizerlijke wetten en krachtens de regel lex posterior derogat legi priori voorrang verkreeg boven de andere constituties. Daardoor dreigden allerlei rechtsinstellingen en rechtsregels, die reeds door keizerlijke constituties waren afgeschaft, bijvoorbeeld de levering van eigendom door middel van de mancipatio, hun rechtskracht te herwinnen. De jongste constitutie, i.c. de Digesten, ging immers voor de oudere. De commissie, die de Digesten samenstelde, had derhalve de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht om te voorkomen dat allerlei afgeschafte regels weer heringevoerd zouden worden. Zij hebben de teksten gezuiverd van allerlei in onbruik geraakte en opzij gezette regels, bijvoorbeeld door het woord mancipatio te schrappen en te vervangen door de eigentijdse vorm van eigendomsverkrijging, de traditio. Deze nogal mechanisch aangebrachte tekstwijzigingen worden interpolaties genoemd.

Begrijpelijkerwijs is de keizer zeer beducht geweest voor het gevaar van tekstbederf, dat wil zeggen voor verwarring in de wettekst, die vóór de uitvinding van de boekdrukkunst gemakkelijk kon voorkomen, bijvoorbeeld doordat in de rand van het handschrift of tussen de regels allerlei opmerkingen werden geschreven, die een afschrijver al gauw kon aanzien voor onderdelen van de echte tekst. Om dit gevaar te bezweren vaardigde de keizer twee maatregelen uit, op de overtreding waarvan strenge straffen stonden. De eerste is het zogenaamde siglenverbod, dat wil zeggen het verbod om in de tekst afkortingen, sigla, te gebruiken, bijvoorbeeld PR voor populus romanus, SC voor senatus consultum enzovoort. Deze afkortingen waren in alle geschriften een bron van verwarring en onnauwkeurigheid. Ook mocht men een getal niet in cijfers, maar slechts in letters uitdrukken, voluit geschreven.[5]

Const. Tanta § 22: Eandem autem poenam falsitatis constituimus et adversus eos, qui in posterum leges nostras per siglorum ausi fuerint conscribere. Omnia enim, id est nomina prudentium et titulos et librorum numeros, per consequentias litterarum volumus, non per sigla manifestari, ita ut, qui talem librum sibi paraverit, in quo sigla posita sunt in qualemcumquae locum libri vel voluminis, sciat inutilis se esse codicis dominum etc. Dezelfde straf van valsheid in geschrifte echter stellen wij vast ook tegen hen, die in de toekomst het zullen wagen onze wetten door middel van duistere afkortingen te schrijven. Alles immers, dat wil zeggen èn de namen der rechtsgeleerden èn de getallen der boeken willen wij dat door de volgorde der letters, niet door afkortingstekenen duidelijk wordt gemaakt, zodat hij, die een dergelijk boek heeft gekocht, waarin op één of andere plaats van het boek of van het boekdeel afkortingen zijn geplaatst, wete dat hij eigenaar is van een waardeloos wetboek, etc.

Het tweede verbod gold het bijschrijven van verklarende aantekeningen, commentarii, in de marge of tussen de regels.

Const. Tanta § 21: Hoc autem, quod et ab initio nobis visum est, cum hoc opus fieri deo adnuente mandabamus, tempestivum nobis videtur et in praesenti sancire, ut nemo neque eorum, qui in praesenti iuris peritiam habent, nec qui postea fuerint audeat commentarios isdem legibus adnectere: etc. Dit echter, wat wij ook al in het begin hebben bepaald, toen wij dit werk met Gods toestemming opdroegen gemaakt te worden (namelijk in de const. Deo auctore § 12), schijnt ons opportuun te zijn om ook nu weer te verordenen, dat niemand, noch van hen die deskundig zijn in het huidige recht, noch van hen, die het later zullen zijn, het wage aan deze wetteksten commentaren te knopen etc.

Enkele uitzonderingen, die door middel van de schrijfwijze het onderscheid met de wettekst duidelijk lieten uitkomen, waren op dit verbod toegestaan. Wij vermelden dit zogenaamde commentaarverbod hier, omdat men eeuwenlang dit verbod 'inhoudelijk' heeft uitgelegd, dat wil zeggen als een verbod om een inhoudelijk commentaar te schrijven op het wetboek. Latere wetgevers, met name Frederik de Grote van Pruisen (1740- 1786), hebben zich op deze Justiniaanse maatregel beroepen om soortgelijke verboden op het schrijven van verklarende handboeken uit te vaardigen.

Zo ontstonden in drie jaar tijd de Digesten, die alle kenmerken vertonen van een codificatie. De keizer gaf zijn gezag aan de omvangrijke tekst en verklaarde deze als van hem afkomstig. Tevens verbood hij gebruik te maken van niet in de Digesten opgenomen juristenteksten. Na 30 december 533 is derhalve aan zulke teksten de rechtskracht ontnomen en is de advokaat verplicht een tekst uit de Digesten of uit een andere constitutie te citeren voor de rechter. Anders dan de Codex, waarvan de constituties haar kracht niet ontleenden aan het machtswoord van Justinianus, maar aan dat van de afzonderlijke keizer, die een constitutie had uitgevaardigd, zijn de Digesten geen verzameling van constituties, maar vormen zij één constitutie van 30 december 533. De regel lex posterior derogat legi priori is dus binnen de Digesten niet van toepassing.

bulletantinomiae: tegenstellingen
bulletcommentarii: commentaren
bulletius: juristenrecht
bulletleges: keizerrecht
bulletlex citandi: citeerwet
bulletlex posterior derogat legi priori: de latere wet gaat voor een eerdere
bulletmancipatio: mancipatie
bulletpopulus romanus: Romeinse volk
bulletsigla: afkortingen
bullettraditio: bezitsverschaffing

 
§ 2 Codex 529 | § 3 Digesten | § 4 Instituten | § 5 Codex 534 | § 6 Novellen | § 7 Slot

§ 4

Instituten of Elementen (533)

Toen de Digesten hun voltooiing naderden, heeft een driemanschap, bestaande uit Tribonianus en twee hoogleraren in de rechtsgeleerdheid, Theophilus en Dorotheus, een leerboek gemaakt, waarin de grondbeginselen van het Romeinse recht overzichtelijk werden uiteengezet. Deze Instituten of Elementen bestaan uit vier boeken en werden aan de eerstejaars studenten bij wijze van Inleiding in de rechtsgeleerdheid gedoceerd. Zij zijn grotendeels ontleend aan de Commentaren van Gaius; ongeveer tweederde van de Institutentekst bestaat uit letterlijke aanhalingen van Gaius' leerboek. Pas op 21 november 533, toen het nieuwe onderwijsprogramma al enige tijd in werking was getreden, zijn de Instituten aan de naar de wetten begerige jongelingschap, cupida legum iuventus, aangeboden. Op 30 december 533 werd dit leerboek tevens wetboek en verkregen de Instituten samen met de Digesten kracht van wet. Ook van de Instituten kan men derhalve zeggen dat zij zijn gecodificeerd.

Const. Imperatoriam § 3: Cumque hoc deo propitio peractum est, Triboniano viro magnifico magistro et exquaestore sacri palatii nostri nec non Theophilo et Dorotheo viris illustribus antecessoribus, quorum omnium sollertiam et legum scientiam et circa nostras iussiones fidem iam ex multis rerum argumentis accepimus, convocatis specialiter mandavimus, ut nostra auctoritate nostrisque suasionibus componant institutiones: ut liceat vobis prima legum cunabula non ab antiquis fabulis discere, sed ab imperiali splendore appetere et tam aures quam animae vestrae nihil inutile nihilque perperam positum, sed quod in ipsis rerum optinet argumentis accipiant: et quod in priore tempore vix post quadriennium prioribus contingebat, ut tunc constitutiones imperatorias legerent, hoc vos a primordie ingrediamini digni tanto honore tantaque reperti felicitate, ut et initium vobis et finis legum eruditionis a voce principali procedat. En nadat dit (d.i. de samenstelling van de Codex en van de Digesten) met Gods hulp is voltooid, na bijeengeroepen te hebben Zijne Excellentie de oud-quaestor van het keizerlijk paleis Tribonianus en de hooggeleerde heren, de professoren Theophilus en Dorotheus, van wie allen wij de scherpzinnigheid en hun kennis der wetten en hun trouw omtrent onze bevelen reeds hebben leren kennen uit vele daadwerkelijke bewijzen, hebben wij hun bijzonderlijk opgedragen om op ons gezag en volgens onze richtlijnen Instituten samen te stellen: opdat het U (de rechtenstudenten) moge vrijstaan de eerste windselen van de wetten niet te leren uit antieke kletspraatjes, maar deze van de keizerlijke glans te begeren en opdat zowel Uw oren als Uw geesten niets nutteloos en niets, dat onjuist is gesteld, vernemen, maar dat wat in de werkelijke praktijk zelf geldt: en dat Gij dat, wat in vroeger tijd nauwelijks na vier jaren aan de vroegere studenten ten deel viel, namelijk dat zij de keizerlijke constituties mochten lezen, dat Gij hierin vanaf het begin binnendringt, waardig bevonden zijnde aan zo'n grote eer en zo'n groot geluk, dat zowel het begin als het einde van het rechtenonderwijs voortkomt uit de stem van de keizer.

 

bulletcupida legum iuventus: de naar wetten begerige jeugd

 
§ 2 Codex 529 | § 3 Digesten | § 4 Instituten | § 5 Codex 534 | § 6 Novellen | § 7 Slot

§ 5

Codex repetitae prelectionis (Codex in herziene versie) (534)

Na de uitvaardiging van de Digesten en de Instituten bleek de Codex van 529 verouderd. Men achtte het noodzakelijk de jongste wetgevende resultaten in de Codex te verwerken; bovendien had men door het werk aan de Digesten de wetgevingstechniek beter onder de knie gekregen en wilde men bijvoorbeeld ook op de Codex het siglenverbod, verbod van afkortingen, toepassen. Wellicht ook duldde Tribonianus in zijn ijdelheid niet dat de eerste Codex niet onder zijn leiding tot stand was gekomen en dat hij in de samenstellingscommissie van 528 slechts als onopvallend lid plaats had gekregen. Hoe het ook zij, in 534 stelde een commissie van vijf personen onder leiding van Tribonianus een tweede herziene Codex samen, de Codex repetitae praelectionis. Daarin kwam bijvoorbeeld de lex citandi niet meer voor; zij was immers door de Digesten overbodig geworden. Ook werden de gehele Digesten en Instituten niet overgenomen - dat zou welhaast ondoenlijk zijn - maar slechts de constitutie, die tot het maken van de Digesten de opdracht gaf (const. Deo auctore) en die, welke aan de Digesten en Instituten kracht van wet gaf (const. Tanta). Zij staat in de 17e titel van boek I, dat als opschrift heeft: Over het uitpellen van het oude recht en over het gezag der rechtsgeleerden, naar wie in de Digesten wordt verwezen, De veteri iure enucleando et auctoritate iuris prudentium qui in Digestis referuntur.

Het moge duidelijk zijn, dat de tweede Codex geen andere rechtskracht heeft dan de eerste, met dien verstande dat natuurlijk door de tweede Codex aan de eerste de kracht wordt ontnomen. Deze herhaling van de exclusiviteitsclausule is te vinden in de const. Cordi, waarin ook het siglenverbod staat geschreven.

Const. Cordi § 5: Repetita itaque iussione nemini in posterum concedimus vel ex decisionibus nostris vel ex aliis constitutionibus, quas antea fecimus, vel ex prima Iustiniani codicis editione aliquid recitare: sed quod in praesenti purgato et renovato codice nostro scriptum inveniatur, hoc tantummodo in omnibus rebus et iudiciis et obtineat et recitetur. cuius scripturam ad similitudinem nostrarum institutionum et digestorum sine ulla signorum dubietate conscribi iussimus, et omne, quod a nobis compositum est, hoc et in scriptura et in ipsa sanctione purum atque dilucidum clareat, licet ex hac causa in ampliorem numerum summa huius codicis redacta est. Met herhaald bevel derhalve staan wij aan niemand toe om in de toekomst iets of uit onze decisies of uit de andere constituties, die wij in het verleden hebben gemaakt, of uit de eerste uitgave van de Codex Justinianus aan de rechter voor te leggen; maar dat, wat men geschreven vindt in onze huidige gezuiverde en vernieuwde Codex, dàt slechts moge gelden en worden aangehaald voor de rechter in alle rechtszaken en gedingen en de tekst ervan hebben wij bevolen naar de gelijkenis van onze Instituten en Digesten af te schrijven zonder enige twijfelachtige afkortingen, zodat alwat door ons is samengesteld, èn in het schrift èn in de inhoud van de wetgeving zelve, zuiver en helder en duidelijk worde, zij het ook dat door deze oorzaak de beknoptheid van de Codex tot een ruimere omvang is uitgegroeid.

Ook nu echter behoudt elke opgenomen constitutie haar eigen rechtskracht en haar eigen datum, dus haar eigen rangorde. Vanuit streng formeel oogpunt bezien was de herziening van de Codex dus niet noodzakelijk. Ook zonder opneming in de tweede Codex hadden de Digesten immers krachtens de lex posterior-regel voorrang en schaften zij de lex citandi af. Waarschijnlijk heeft de ijdelheid van Tribonianus een niet onbelangrijke rol gespeeld bij het besluit de Codex te herzien.

bulletlex posterior derogat legi priori: de latere wet gaat voor een eerdere

 
§ 2 Codex 529 | § 3 Digesten | § 4 Instituten | § 5 Codex 534 | § 6 Novellen | § 7 Slot

§ 6

Novellen

Na 534 was het - uiteraard - niet afgelopen met de wetgevende activiteiten van de keizer. Vooral tijdens het ministerschap van Tribonianus (nog ongeveer tien jaar) verscheen een lange reeks van constituties, die Novellen, nieuwe constituties, novellae constitutiones, werden genoemd. Hoewel de keizer in 534 een officiële, door de overheid gesanctioneerde uitgave van de Novellen in het vooruitzicht stelde, is zij niet verschenen. Wij kennen de Novellen, die bijna alle in het Grieks zijn geschreven, voornamelijk uit een particuliere verzameling van 168 Novellen, die is ontstaan onder de keizers Justinus II en Tiberius II, ongeveer tien jaar na Justinianus' dood (575). Natuurlijk zijn de Byzantijnse keizers ook dáárna doorgegaan met het uitvaardigen van constituties tot aan de ineenstorting van het Oostromeinse rijk met de val van Constantinopel in 1453. Deze constituties blijven zonder uitzondering Novellen genoemd worden, door welke naam wordt aangegeven, dat zij na de voltooiing van de wetgeving van Justinianus (534) zijn ontstaan.

bulletnovellae post Codicem constitutiones: na de Codex uitgevaardigde Novellen

 
§ 2 Codex 529 | § 3 Digesten | § 4 Instituten | § 5 Codex 534 | § 6 Novellen | § 7 Slot

§ 7

Slot

De wetgeving van Justinianus bleef eeuwenlang de codificatie van het Byzantijnse rijk en wel in de oorspronkelijke tekst. Zij werd slechts aangevuld door de Novellen van de latere keizers. Waren deze Novellen grotendeels in het Grieks geschreven, de rest van de wetgeving (Codex, Digesten en Instituten) was bijna geheel in de Latijnse taal gesteld, een taal, die de Byzantijnse bevolking niet sprak en niet kon lezen. Wij hebben op deze ongerijmdheid reeds gewezen. Al spoedig verschenen van de Justiniaanse wetgeving Griekse vertalingen, uittreksels, samenvattingen enzovoort enzovoort. Al deze Griekse werken vervingen weliswaar de Latijnse tekst in de dagelijkse rechtspraktijk, maar hadden geen formele rechtskracht. Dat wil zeggen, dat de oorspronkelijke tekst de officiële wettekst bleef, waaraan de advocaat zijn pleidooi en de rechter zijn beslissing diende vast te knopen. Alleen in het geval er een latere Novelle over een in de Latijnse wetgeving reeds behandeld onderwerp was uitgevaardigd, zette de latere tekst de eerdere opzij volgens de aloude regel lex posterior derogat legi priori. Was er echter niet zo'n Novelle uitgevaardigd, dan gold de Latijnse tekst en niet de Griekse vertaling. Beriep bijvoorbeeld een advocaat zich er op dat een tekst verkeerd was vertaald of vond hij een Latijnse wettekst, die in het geheel niet was vertaald, dan was het beroep op de oorspronkelijke tekst doorslaggevend. De Griekse teksten, hoe dikwijls ook in de praktijk gebruikt, hadden geen eigen gezag en dienden in laatste instantie tot niets anders dan tot hulpmiddel bij het vaststellen van de oorspronkelijke tekst. Zo bleef het Byzantijnse rijk vasthouden aan een codificatie, die in slechts enkele handschriften was verspreid en was geschreven in een vreemde taal. Aan deze toestand kwam eeuwenlang geen verandering totdat omstreeks 900 na Chr. keizer Leo de Wijze het plan opvatte om door het uitgeven van een min of meer officiële Griekse tekst een einde te maken aan de intussen volstrekt onoverzichtelijke veelheid van Griekse commentaren, vertalingen en compendia. In deze tekst zou de wetgeving van Justinianus opnieuw worden geordend en zou zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld, welke regels nog golden en welke door een jongere bepaling buiten werking waren gesteld. Deze zuiveringsoperatie is ons overgeleverd onder de naam Basilica - meervoud naar het Grieks: tŒ basilikŒ nñmima, de keizerlijke wetten. De Basilica ordenen de stof in zestig boeken, onderverdeeld in titels. De zuivering, anakatharsis, werd goeddeels bereikt doordat elke titel is samengesteld uit een Digestentitel, de overeenkomstige Codextitel, of soms meerdere Codextitels indien zij tezamen hetzelfde onderwerp behandelen en de op het onderwerp betrekking hebbende Novelle of Novellen. Natuurlijk ontbreekt soms één van de drie elementen indien de stof niet in elk van de drie soorten teksten is behandeld. Maar in het ideale geval vond men over één onderwerp alle geldende wettelijke bepalingen in een vaste volgorde bij elkaar.

Aan het einde van de twaalfde eeuw zijn de Basilica verheven tot codificatie. Vanaf ca. 1350 gebruikte men echter in de rechtspraktijk een uittreksel uit de Basilica in zes boeken, Hexabiblos, van een rechter uit Thessaloniki, Constantijn Harmenopoulos. Deze Hexabiblos heeft een merkwaardig lot gehad. Ook na de verovering van het Oostromeinse Rijk door de Turken bleef de Hexabiblos in gebruik bij de overwonnen Griekse bevolking. In 1835 werd het boek zelfs verheven tot het officiële wetboek van het jonge onafhankelijke koninkrijk Griekenland; deze status heeft het behouden tot 1946 toen het door een nieuw, naar Duits voorbeeld ingericht wetboek is vervangen. Zo hebben de Romeinsrechtelijke teksten het langst onafgebroken gegolden in het huidige Griekenland.

Het vasteland van West-Europa heeft het Romeinse recht als geldend recht opnieuw aangenomen sinds het einde van de 11e eeuw. Men noemt dit verschijnsel de 'receptie' van het Romeinse recht. De mate waarin het werd gerecipieerd verschilde van streek tot streek. Ook gold het Romeinse recht niet primair, maar subsidiair, dat wil zeggen in die gevallen waarin het plaatselijke recht niet voorzag. Door zijn functie van 'hulprecht' verbond het de landen van West-Europa tot een eenheid: het was samen met het canonieke recht het aan allen gemeenschappelijke, het gemene recht, ius commune. Aan deze rechtseenheid is een einde gekomen door de invoering van de nationale codificaties. In Nederland werd het Romeinse recht afgeschaft op 1 mei 1809 door de inwerkingtreding van het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland. Omdat de nationale codificaties alle voortbouwen op de gemeenschappelijke grondslag van het gerecipieerde Romeinse recht kan men het ius romanum met recht en reden de pater familias noemen van de rechtsfamilies van het Europese continent en zijn wij allen nog steeds onderworpen aan zijn patria potestas.[6] Het is onze taak dit in de volgende hoofdstukken aan de hand van enkele Romeinsrechtelijke teksten toe te lichten.

 

Voetnoten

[1]: De constitutie is verspreid over C. Theod. 1, 4, 3; C.J. 1, 14, 2; 1, 14, 3; 1, 19, 7 en 1, 22, 5.

[2]: De opdracht van 429 staat in C. Theod. 1, 1, 5.

[3]: Deze opdracht is te vinden in C. Theod. 1, 1, 6.

[4]: Zie const. Omnem § 4.

[5]: Volgens deze bepaling is ook het Digestenexemplaar, dat ons uit het beste handschrift is overgeleverd waardeloos, omdat er zowel afkortingen als ook getallen (D. 1, 3, 5 t/m 41) in voorkomen.

[6]: Zie PF 7 en 8.

 

 

 

 

 


 

Ga naar  Hoofdmenu Hogere  van Rechtsgeschiedenis RuG

Deze pagina is een poging de feitelijke toestand weer te geven,
zoals die de maker, R.J.H. Brink,
op bovenstaande
( ... ) genoemde moment bekend was

Aanvullingen en/of suggesties aanbevolen: rjhbrink@hotmail.com

 
Geschiedenis
RuG
Faculteit
Wat doen we?
GOM
Subseciva
Samenwerking Medewerkers
Byzantijnse bibliografie
Studs Tentamen
Caroussel
Adagia
Vakken Strikt wetenschappelijk